Pieter Breughel de oude
Oud-Hollandse Spreekwoorden
Pieter Breughel beeldde in dit schilderij, dat hij rond 1559 schilderde, de omgekeerde wereld uit. Hij maakte dit duidelijk door een omgekeerde wereldbol, die hij als een soort uithangbord aan het linker huis schilderde. In talrijke in beeld gebrachte spreekwoorden worden de dwaasheden van het menselijk gedrag verzinnebeeld.
1. Daar zijn de daken met vladen gedekt. (symbool voor overvloed)
2. Daar hangt het mes. (uitdaging)
3. De gekken trekken de kaart. (de dwazen loopt het geluk mee)
4. Zij hebben elkander bij de neus.
5. Het kruis hangt onderaan de wereldbol. (het is de omgekeerde wereld)
6. De ene pijl na de andere verschieten. (goed geld naar kwaad geld gooien)
7. Een oud dak moet vaak gerepareerd worden.
8. Hij heeft kiespijn achter zijn oor. (hij is een simulant)
9. Het dak heeft latten. (er zijn luistervinken)
10. Hij spreekt uit twee monden.
11. Zij zou de duivel op het kussen binden.
12. De pilaarbijter. (een man zo schijnheilig dat hij zelfs kerkpilaren omhelst)
13. De hoed op de pilaar. (het is onder het hoedje gespeeld, iets in het geniep doen)
14. In de ene hand water en in de andere vuur dragen. (tegenstrijdig zijn)
15. Den harinck braden om den roge oft kuyt. (onnodige moeite doen)
16. Hij loopt met zijn hoofd tegen de muur.
17. De zeug loopt met de tap weg. (door nalatigheid bijna geruïneerd raken)
18. De kat de bel aan binden. (hij is tot de tanden gewapend)
19. De hennetaster. (Jan Hen, vrouwengek)
20. Hij knaagt altijd op hetzelfde been. (hij zingt altijd dezelfde deun)
21. Daar hangt de schaar uit. (daar wordt men afgezet)
22. De een scheert de schapen, de ander de varkens. (de een heeft het voordeel, de ander het nadeel)
23. Geduldig als een lam.
24. De een rokkent wat de ander spint. (de een ontwerpt het boos opzet dat door de ander wordt uitgevoerd)
25. Hij draagt de dag met manden uit. (water naar de zee dragen)
26. Zij hangt haar man de blauwe huik om. (bedriegen, horens opzetten)
27. Als het kalf verdronken is, dempt men de put.
28. Men moet zich krommen, wil men door de wereld kommen. (zich aanpassen aan de omstandigheden)
29. Rozen (paarlen) voor de zwijnen werpen.
30. Het varken is door de buik gestoken. (het is doorgestoken kaart)
31. Bij de duivel te biecht gaan.
32. De oorblazer. (een opruier)
33. De kraan heeft de vos te gast. (een onwaarschijnlijk paar; uit een fabel van Aesopus)
34. Een schuimspaan. (zuiplap, klaploper)
35. Eet maar van een mooi bord waar niets op ligt.
36. Twee honden aan been, komen zelden overeen.
37. Hij zit op hete kolen.
38. Gode enen vlassenen baert maken. (Hem bedriegen)
39. Hij laat de wereld op zijn duim draaien. (vgl. iemand om zijn vinger winden)
40. Een spaak in het wiel steken.
41. Si trecken omt lanxte. (een spel waarbij een krakeling kapot wordt getrokken om te zien wie geluk heeft)
42. Die zijn pap gestort heeft, kan niet alles wederoprapen. (gedane zaken nemen geen keer)
43. Hij weet nauwelijks van het ene brood tot het andere te geraken. (hij kan, nauwelijks rondkomen)
44. Hij zoekt het bijltje. (hij zoekt uitvluchten)
45. Hij gaapt tegen de oven. (hij wil iets onmogelijks doen. nl. wijder gapen dan de oven)
46. Niemant en soeckt de anderen in den oven of hij hefter selver in gewest. (zoals de waard is vertrouwt hij zijn gasten)
47. Zij ziet naar het henneëi en het ganzeëi laat zij lopen. (een slechte keus doen)
48. Door de mand vallen.
49. Hij vangt vissen met de hand. (hij is een leperd)
50. Grote vissen eten de kleine.
51. Achter het net vissen.
52. Het zijn twee zotten onder één kaproen. (twee handen op een buik)
53. De gek scheren met iemand.
54. Het groeit ten venster uit. (een geheim kan men niet stil houden)
55. Hij speelt op de kake. (hij eigent zich iets onrechtmatig toe)
56. So ras het hecken van de dam is, lopender de verckens in het koren.
57. Hij valt van de os op de ezel. (hij vervalt van goed tot kwaad)
58. Hij veegt zijn gat aan de poort. (het kan hem volstrekt niets schelen)
59. Hij cust het rincken van der deuren. (de versmade minnaar)
60. Geld in het water gooien.
61. Niet kunnen lijden dat de zon in het water schijnt. (hij is een nijdas)
62. Een aal bij de staart hebben. (zich bezighouden met een zaak die licht mislukken kan)
63. Het is goed riemen snijden uit een andermans leer.
64. Tegen de stroom op zwemmen.
65. De cappe op den thuyn hangen. (hij geeft de heilige geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid op)
66. Wilde beeren, die sijn by den ander gheeren.
67. Hem roeckt niet wiens huis dat brant, als hij hem bij de colen warmen mach.
68. Hij slaat twee vliegen in een klap.
69. Zij kijkt naar de ooievaar. (zij luiert)
70. De huik naar de wind hangen. (een opportunist)
71. Hij want pluimen in de wind. (hij verricht een volkomen nutteloze arbeid)
72. De bloksleper. (de afgedankte minnaar)
73. Nood doet oude quenen draven.
74. Als de ene blinde de andere leidt, vallen ze beide in de gracht.
75. Paardekeutels zijn geen vijgen.
76. Voor wint ist goet seylen.
77. Een oogje in het zeil houden.
78. Wie weet waeromme de ganzen bervoets gaan?
1. Daar zijn de daken met vladen gedekt. (symbool voor overvloed)
2. Daar hangt het mes. (uitdaging)
3. De gekken trekken de kaart. (de dwazen loopt het geluk mee)
4. Zij hebben elkander bij de neus.
5. Het kruis hangt onderaan de wereldbol. (het is de omgekeerde wereld)
6. De ene pijl na de andere verschieten. (goed geld naar kwaad geld gooien)
7. Een oud dak moet vaak gerepareerd worden.
8. Hij heeft kiespijn achter zijn oor. (hij is een simulant)
9. Het dak heeft latten. (er zijn luistervinken)
10. Hij spreekt uit twee monden.
11. Zij zou de duivel op het kussen binden.
12. De pilaarbijter. (een man zo schijnheilig dat hij zelfs kerkpilaren omhelst)
13. De hoed op de pilaar. (het is onder het hoedje gespeeld, iets in het geniep doen)
14. In de ene hand water en in de andere vuur dragen. (tegenstrijdig zijn)
15. Den harinck braden om den roge oft kuyt. (onnodige moeite doen)
16. Hij loopt met zijn hoofd tegen de muur.
17. De zeug loopt met de tap weg. (door nalatigheid bijna geruïneerd raken)
18. De kat de bel aan binden. (hij is tot de tanden gewapend)
19. De hennetaster. (Jan Hen, vrouwengek)
20. Hij knaagt altijd op hetzelfde been. (hij zingt altijd dezelfde deun)
21. Daar hangt de schaar uit. (daar wordt men afgezet)
22. De een scheert de schapen, de ander de varkens. (de een heeft het voordeel, de ander het nadeel)
23. Geduldig als een lam.
24. De een rokkent wat de ander spint. (de een ontwerpt het boos opzet dat door de ander wordt uitgevoerd)
25. Hij draagt de dag met manden uit. (water naar de zee dragen)
26. Zij hangt haar man de blauwe huik om. (bedriegen, horens opzetten)
27. Als het kalf verdronken is, dempt men de put.
28. Men moet zich krommen, wil men door de wereld kommen. (zich aanpassen aan de omstandigheden)
29. Rozen (paarlen) voor de zwijnen werpen.
30. Het varken is door de buik gestoken. (het is doorgestoken kaart)
31. Bij de duivel te biecht gaan.
32. De oorblazer. (een opruier)
33. De kraan heeft de vos te gast. (een onwaarschijnlijk paar; uit een fabel van Aesopus)
34. Een schuimspaan. (zuiplap, klaploper)
35. Eet maar van een mooi bord waar niets op ligt.
36. Twee honden aan been, komen zelden overeen.
37. Hij zit op hete kolen.
38. Gode enen vlassenen baert maken. (Hem bedriegen)
39. Hij laat de wereld op zijn duim draaien. (vgl. iemand om zijn vinger winden)
40. Een spaak in het wiel steken.
41. Si trecken omt lanxte. (een spel waarbij een krakeling kapot wordt getrokken om te zien wie geluk heeft)
42. Die zijn pap gestort heeft, kan niet alles wederoprapen. (gedane zaken nemen geen keer)
43. Hij weet nauwelijks van het ene brood tot het andere te geraken. (hij kan, nauwelijks rondkomen)
44. Hij zoekt het bijltje. (hij zoekt uitvluchten)
45. Hij gaapt tegen de oven. (hij wil iets onmogelijks doen. nl. wijder gapen dan de oven)
46. Niemant en soeckt de anderen in den oven of hij hefter selver in gewest. (zoals de waard is vertrouwt hij zijn gasten)
47. Zij ziet naar het henneëi en het ganzeëi laat zij lopen. (een slechte keus doen)
48. Door de mand vallen.
49. Hij vangt vissen met de hand. (hij is een leperd)
50. Grote vissen eten de kleine.
51. Achter het net vissen.
52. Het zijn twee zotten onder één kaproen. (twee handen op een buik)
53. De gek scheren met iemand.
54. Het groeit ten venster uit. (een geheim kan men niet stil houden)
55. Hij speelt op de kake. (hij eigent zich iets onrechtmatig toe)
56. So ras het hecken van de dam is, lopender de verckens in het koren.
57. Hij valt van de os op de ezel. (hij vervalt van goed tot kwaad)
58. Hij veegt zijn gat aan de poort. (het kan hem volstrekt niets schelen)
59. Hij cust het rincken van der deuren. (de versmade minnaar)
60. Geld in het water gooien.
61. Niet kunnen lijden dat de zon in het water schijnt. (hij is een nijdas)
62. Een aal bij de staart hebben. (zich bezighouden met een zaak die licht mislukken kan)
63. Het is goed riemen snijden uit een andermans leer.
64. Tegen de stroom op zwemmen.
65. De cappe op den thuyn hangen. (hij geeft de heilige geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid op)
66. Wilde beeren, die sijn by den ander gheeren.
67. Hem roeckt niet wiens huis dat brant, als hij hem bij de colen warmen mach.
68. Hij slaat twee vliegen in een klap.
69. Zij kijkt naar de ooievaar. (zij luiert)
70. De huik naar de wind hangen. (een opportunist)
71. Hij want pluimen in de wind. (hij verricht een volkomen nutteloze arbeid)
72. De bloksleper. (de afgedankte minnaar)
73. Nood doet oude quenen draven.
74. Als de ene blinde de andere leidt, vallen ze beide in de gracht.
75. Paardekeutels zijn geen vijgen.
76. Voor wint ist goet seylen.
77. Een oogje in het zeil houden.
78. Wie weet waeromme de ganzen bervoets gaan?